- le
- le1 [lə],la [laa], les [le]〈persoonlijk voornaamwoord〉1 〈persoon〉hem, haar 〈meervoud〉hen, ze2 〈zaak〉het 〈meervoud〉ze♦voorbeelden:1 je l'en remercie • ik bedank hem, haar ervoor2 elle l'y a mis • zij heeft het er neergelegdêtes-vous le roi? je le suis • bent u de koning? dat ben ik¶ il n'est pas si pauvre qu'on le pense • hij is niet zo arm als men denkt————————le2 [lə],la [laa], les [le]〈lidwoord〉1 de, het♦voorbeelden:1 le 9 août • (op) 9 augustusl'article trois • artikel driela Callas • Callasoh! le beau chien • o, wat een mooie hondle commissaire Maigret • commissaris Maigretallez, les enfants! • kom, kinderen!il s'est cassé la jambe • hij heeft zijn been gebrokenle médecin reçoit le(s) lundi(s) • de dokter houdt spreekuur op maandagla mine allongée • met een lang gezicht〈informeel〉 le Pierre, la Jeanne • Piet, Jannietrois fois la semaine • drie keer per weekà la française • op z'n Fransl'on • men1. = la; = les; pron1) hem, haar [persoon]2) hen, ze [persoon pl]3) het [zaak]4) ze [zaak pl]2. = la; = les; artde, het
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.
